Ruim één op de tien jongeren (12 tot 23 jaar) zegt zich in 2019 schuldig te hebben gemaakt aan cybercriminaliteit. In schril contrast hiermee staat het percentage jeugdigen dat wegens een cyberdelict met de politie in aanraking komt: 0,02 procent. De kans dat een jongere uiteindelijk door de rechter wordt veroordeeld, is één op duizend. In Nederland waren dat welgeteld 54 jeugdige daders.
Dit blijkt uit onderzoek van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV).
André van der Laan, werkzaam bij het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, en René Hesseling, onderzoeker bij de Nationale Politie, verbazen zich over de kloof. Ze concluderen dat plegers van cyberdelicten kennelijk lastig zijn op te sporen. Mocht dat wel lukken, dan is het bewijs ook nog eens moeilijk rond te krijgen. Daarbij komt dat de aangiftebereidheid van slachtoffers van cybercrime laag is. Vaak menen zij dat de politie niets met de aangifte van cybercrime doet. Als de dader een bekende is, bestaat de neiging het zelf te willen oplossen.
Sextortion
De onderzoekers maken onderscheid tussen cybercrime en gedigitaliseerde delicten. Bij cybercriminaliteit is ictzowel middel als doel van handelen. Voorbeelden zijn hacken of ransomware. Daarnaast meldt twaalf procent van de jeugdigen een gedigitaliseerd delict te hebben begaan. Daarbij is ict alleen het middel en geen doel. Het gaat dan om online-bedreiging, stalken of aan- en verkoopfraude. Minderjarigen doen dit relatief vaker dan jongvolwassenen.
Alleen ernstige en complexe delicten komen voor de rechter. Meestal gaat het om online-fraude of oplichting, met name phishing, gevolgd door afpersing of chantage (sextortion).
Uit politiecijfers blijkt dat het aantal jeugdige verdachten van cybercrime in de eerste helft van 2020 ongeveer even groot was als in heel 2019. Verder onderzoek moet uitwijzen of deze trend zich voortzet.