Applicatievirtualisatie is op dit moment één van de meest gebruikte technologieën om kostenreductie in het ict-applicatielandschap door te voeren. Het isoleren van een applicatie van het onderliggende besturingsysteem zorgt ervoor dat nieuwe applicatieversies veel sneller, efficiënter en dus goedkoper beschikbaar kunnen worden gesteld voor de betreffende eindgebruiker. Bovendien worden conflicten tussen applicaties door het gebruik van deze technologie voorkomen en kunnen verschillende versies van dezelfde applicatie tegelijk op een doelsysteem aanwezig zijn.
Van alle producten voor deze technologie bestaat Microsoft Application Virtualization (afgekort tot App-V) het langst. Microsoft App-V bestaat in hoofdlijnen uit een virtualisatiecomponent (het geïsoleerd executeren van de applicatie) en het distributiecomponent (het transporteren van de applicatie naar het doelsysteem).
In de tijd van Softricity SoftGrid (de naam van het product voor de overname door Microsoft in 2006) was er slechts één methode om virtuele applicaties te distribueren; het bouwen van een SoftGrid-infrastructuur. Met de komst van Microsoft App-V 4.5 zijn er verschillende distributievormen mogelijk, waardoor het product geschikt is voor praktisch iedere omgeving. De virtualisatiecomponent blijft in alle distributievormen gelijk. Dat betekent dat onafhankelijk van de gekozen distributiemethodiek de virtualisatie- of isolatielaag en werking niet verandert. De distributiecomponent heeft daarom de meeste invloed op de mogelijkheden en onmogelijkheden van Microsoft App-V.
In de whitepaper 'Choosing the right App-V delivery model. App-V integration: possibilities and impossibilities' (Engels) analyseer ik uitvoerig de technische distributiemogelijkheden van de verschillende infrastructuren om App-V virtuele applicaties te verspreiden, te weten:
– App-V Full Infrastructure-model.
– Configuration Manager 2007 R2 Integrated-model.
– Standalone Deployment-model.
Het App-V Full Infrastructure-model is de achitectuur die de meeste mogelijkheden biedt, inclusief directe applicatiepublicatie en 'streaming' distributie. Daar staat tegenover dat er een specifieke infrastructuur moet worden gebouwd en bovendien is deze alleen geschikt voor het verspreiden van virtuele applicaties. Andere applicatie installatievormen (zoals MSI) moeten via een andere methode naar de werkplek worden gebracht.
Het tweede model is geïntegreerd in Microsoft System Center Configuration Manager (ConfigMgr) 2007 R2, een zeer uitgebreide managementoplossing welke in staat is om werkplekken en servers volledig te beheren. Hieronder valt de installatie en het onderhoud van het besturingssysteem, de installatie en configuratie van applicaties en het inventariseren en rapporteren van de verschillende onderdelen van de infrastructuur. De ConfigMgr 2007 R2-infrastructuur heeft weliswaar functioneel minder distributiemogelijkheden dan het App-V Full Infrastructure-model, de beheersmatigheid van de omgeving is groter. Zo wordt het beheer van applicaties uitgevoerd vanuit één console, voor zowel de traditionele als de virtuele applicaties op dezelfde manier. Behalve het beheer van applicaties kunnen vele andere beheeractiviteiten in dezelfde omgeving worden uitgevoerd.
Het derde model wordt het standalone-model genoemd, omdat de werkplek niet geconfigureerd wordt om een verbinding te leggen met wat voor infrastructuur dan ook. De virtuele applicaties worden verpakt in het formaat MSI, een de facto standaard als het gaat om applicatie-installaties. Door dit formaat kan vrijwel ieder distributiesysteem virtuele applicaties verspreiden. Hoewel vrijwel alle geavanceerde distributiemogelijkheden in dit model zijn weggenomen, blijft de virtualisatiecomponent overeind. Organisaties die hun bestaande infrastructuur willen blijven gebruiken, maar toch willen profiteren van Microsoft App-V, kunnen met relatief weinig impact dit model introduceren.
Bij het ontwerpen van een App-V-infrastructuur is het dus belangrijk om vooraf te bepalen welke kenmerken van softwaredistributie belangrijk zijn voor de organisatie. Dient software verspreid te worden naar gebruikers (of groepen gebruikers) of liever naar machine-entiteiten? Zijn het aantal mogelijkheden belangrijker dan de beheersmatigheid van de omgeving? Is men bereid een aanvullende of verbeterde infrastructuur te implementeren of bepalen de budgetten dat de huidige gebruikt moet worden? Al deze eigenschappen bepalen de beste implementatiewijze van Microsoft App-V. In de genoemde whitepaper zet ik alle belangrijke eigenschappen uiteen.
Microsoft App-V kent géén standaard implementatie. Bepaal daarom zelf het beste distributiemodel.