Precies een halve eeuw geleden barstte in Nederland het eerste maatschappelijke debat over computers en robots los. Het ging niet alleen over werkgelegenheid, maar ook over de vraag of de mens zijn eigen Nemesis geschapen had. Vijftig jaar na dato zijn de ingrediënten van het debat van toen nog altijd actueel.
Aan het begin van deze zomer wijdde het gezaghebbende weekblad The Economist zijn technologiebijlage grotendeels aan robotica en kunstmatige intelligentie. Op de voorpagina stond een sciencefictionplaat uit de jaren vijftig van een octopusachtige robot die dood en verderf zaait in een grote stad. Het bijschrift luidde ‘Can robots be trusted?’
‘Zolang wij op de knop drukken zijn wij de baas’ kopte Het Parool op 30 mei 1956 als antwoord op die vraag. Het vooral in arbeiderskringen populaire dagblad was niet het enige dat in 1956 een reeks artikelen over het nieuwe verschijnsel ‘automatisering’ publiceerde. ‘Wees niet bang voor de robots, wij mensen blijven toch de baas’, kopte Trouw in oktober van dat jaar. In een halve eeuw is niets veranderd aan de primaire angst dat de mens door zijn eigen vondsten overvleugeld zal worden.
‘Denkende’ machines
‘Automatisering’ – de term is in 1952 gelanceerd door computerpionier John Diebold, die eind vorig jaar overleed – was aanvankelijk niet hetzelfde als een rekenmachine neerzetten. Het was een algemenere term om de introductie van terugkoppeling in systemen weer te geven. Machines verrichten niet langer uitsluitend een reeks vaste handelingen, maar kenden ook interne logica waar ze hun handelingen op aanpasten. Kortom, ze gingen ‘denken’. Computers, waarvan er op dat moment maar een paar bestonden, waren een enigszins mysterieuze belofte.
Cartoons uit die tijd tonen de nieuwe klasse apparaten op twee manieren die representatief zijn voor de manier waarop erover gedacht werd. De computer was een grote kast met metertjes en vooral veel knipperende lampjes. Dat laatste was te danken aan Presper Eckert en John Mauchly, de bouwers van de eerste computer, de Eniac. Zij hadden hun machine voor de perspresentatie in 1946 opgeleukt met neonlampjes, zodat de heren fotografen aardige plaatjes konden schieten. Zo zadelden ze de computer op met een cliché dat vele decennia in het collectieve geheugen verankerd zou blijven.
Het tweede beeld was dat van de antropomorfe robot, een door de Tsjechische toneelschrijver Karel Capek bedacht personage, de kunstmatige arbeider. Interessant is vooral om te zien welk beeld in welke context gebruikt wordt. Robots staan op gelijke voet met mensen en hebben daardoor soms iets dreigends, terwijl het kastje met lampjes vooral een toonbeeld van menselijk kunnen is. Beide beelden begonnen net onderdeel uit te maken van het collectieve geheugen toen in 1956 het maatschappelijke debat over automatisering losbarstte.
Wat de golf van media-aandacht en symposia in dat jaar veroorzaakte, valt lastig te achterhalen. Allicht is het een golfeffect, waarbij een of twee publicaties aan het begin van het jaar de collega-journalisten wakker schudde. Waar in 1955 de kranten het woord ‘robot’ of ‘automatisering’ niet leken te kennen, dook het een jaar later met zekere regelmaat op in de kolommen.
Mismoedige beschouwingen
De toon van de artikelen wisselde met de doelgroep van de publicatie. Elseviers Weekblad, in de verzuilde jaren vijftig de spreekbuis van liberaal Nederland, gaf consequent hoog op van de voordelen die automatisering het bedrijfsleven kon bieden. Het protestants-christelijke Trouw sloeg een vergelijkbare toon aan, maar voerde ook CNV-voorzitter Ruppert ten tonele om de protestantse arbeiders gerust te stellen: zij zouden door automatisering korter kunnen gaan werken en zo meer tijd voor kerk en gezin overhouden.
De toon in het katholieke de Volkskrant en het socialistische Het Parool was defensiever. Uitgangspunt van de redeneringen in hun artikelen was de bedreiging voor de werkgelegenheid die automatisering kon vormen. Uiteindelijk was ook hun teneur echter positief of in elk geval berustend. De werkloosheid in Nederland was op dat moment minimaal en arbeidstijdverkorting lonkte. De vakbonden zagen voor zich een rol weggelegd om de arbeider te helpen bij het vinden van zinvolle vrijetijdsbesteding, want zo maar een beetje niks doen was natuurlijk niet de bedoeling. Een ander mogelijk voordeel dat de vakbonden zagen was een gemiddeld hogere kwaliteit van de arbeid. Ook dat betekende verheffing van de arbeider.
De onvermijdelijk groeiende rol van de computer in het arbeidsproces – het beeld van de kast met lampjes – was dus in grote lijnen positief. Aarzelender was de discussie over de ethische component, het gevaar van de robot die de mens overvleugelt. Op korte termijn was dat geen onderwerp, maar het leende zich wel voor mismoedige intellectuele beschouwingen, die hun weg vooral vonden naar Vrij Nederland.
“In de wereld van Orwell is vrijwel alles teruggebracht tot materie (…) Het materialisme is in hoge mate de oorzaak van de robottendensen die wij met vrees waarnemen. En tevens schuilt in dat materialisme de verdoemelijke mogelijkheid om tot de Orwellse wereld te komen Maar daarmee is tegelijk de voorwaarde bekend om die wereld te vermijden en een betere, echt leefbare wereld te zien ontstaan!”, noteerde H. van Wisch in VN van 13 oktober 1956. De redenering van Van Wisch was niet uniek. Veel van de somberder ingestelde automatiseringkenners wilden de technologie niet zozeer stoppen als wel in de goede banen leiden. De aartsvader van dat scepticisme, MIT-hoogleraar (Massachusetts Institute of Technology) Norbert Wiener, geldt zelfs als een van de technische grondleggers van het vak. Hij bedacht onder meer de term ‘cybernetica’.
Seksrobot
Vijftig jaar verder doen delen van de discussie en de verwachtingen van 1956 sterk gedateerd aan. Tegelijkertijd klinkt de echo luid na in lopende discussies. Wie artikelen over uitbesteding leest, ziet nog steeds dezelfde belangentegenstelling van bedrijven die efficiëntievoordelen denken te halen tegenover werknemers die hun baan bedreigd zien, en het besef bij beide partijen dat de ontwikkeling niettemin onvermijdelijk is en allicht tot nieuwe vormen van werkgelegenheid leidt.
De filosofische discussie over robots met menselijke trekjes is vijftig jaar lang niet weggeweest, blijkens de kop in The Economist en bijvoorbeeld recente films als ‘AI’ en ‘I robot’. Heel veel concreter is die discussie ook niet geworden, domweg omdat vijftig jaar informatica geen apparaat heeft opgeleverd dat ook maar in de verste verte kan wedijveren met de mens in de breedte van het aantal taken dat hij aankan. De antropomorfe robot is nog altijd een verre toekomstfantasie – of misschien toch niet helemaal. Een van de vragen die in de komende vijf jaar gaat spelen, voorspelt voorzitter Henrik Christensen van het European Robotics Network, is of seksrobots in de vorm van kinderen toelaatbaar zijn. De eerste seksrobots zullen simpel zijn, maar niettemin een stap vooruit ten opzichte van opblaaspoppen, dus je kunt er donder op zeggen dat ze gaan komen, aldus Christensen in The Economist.
Fundamentele vragen
Dat is geen vraag die in de jaren vijftig gesteld had kunnen worden (laat staan hardop uitgesproken). De uiteindelijke ethische vragen zijn minder hoogdravend dan ‘worden we overvleugeld?’ Eerder is het: mag een huishoudrobot zo sterk zijn dat hij een mens letsel kan toebrengen? Mag een computer zelfstandig beslissen een kernraket te lanceren?
Die specifiekere vragen geven aan dat we veel meer weten over wat computers wel en niet kunnen. In de jaren vijftig kwam het nog voor dat bedrijven een apparaat kochten om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat het ongeschikt was voor de bedachte rekenklus. Dat zal vandaag de dag niet meer voorkomen, maar de fundamentele vragen zijn nog precies dezelfde.n