De indrukwekkende studie van de geschiedenis van de software-industrie van de Britse computerhistoricus Martin Campbell-Kelly is verplichte én leuke kost voor iedereen die in de ict-branche werkzaam is. Het boek biedt verrassende inzichten en opmerkelijke parallellen tussen vroegere en huidige ontwikkelingen. Centraal staan de ontwikkelingen in de Verenigde Staten, het land dat deze industrie heeft vormgegeven. En nee, Microsoft vormt niet de kern van het software-universum!
|
De geschiedkundige geeft een aantal verklaringen voor dit succes: de grote binnenlandse afzetmarkt, waardoor het eenvoudiger is om nieuwe technologieën en producten te introduceren, het clusteren van gelijksoortige of elkaar aanvullende bedrijven, zoals in Silicon Valley, en de geslaagde, want praktisch gerichte overheidssteun voor onderzoek en ontwikkeling. Dat laatste aspect heeft de VS op softwaregebied een vroege voorsprong gegeven die andere landen nog steeds niet hebben ingelopen.
Overheidsdenktank
De wetenschapper wijst op de Amerikaanse overheid, in het bijzonder het ministerie van Defensie, die in de jaren vijftig een aantal grote automatiseringsprojecten heeft geïnitieerd. De bekendste is Sage (Semi-Automatic Ground Environment). Vanwege de Koude Oorlog kreeg het Massachusetts Institute of Technology (MIT) eind 1950 van het Amerikaanse leger de opdracht een luchtbeveiligingssysteem te bouwen waarmee radarinformatie direct verwerkt kon worden. Op grond hiervan nam de krijgsmacht in de zomer van 1954 de beslissing om een natiebreed, semi-automatisch defensienetwerk in te voeren: Sage. Diverse technische leveranciers werden ingehuurd, waaronder IBM, RCA, Bendix, General Electric, Bell Labs en Burroughs, met als hoofdaannemer Western Electric.
Het waren lucratieve opdrachten. IBM bijvoorbeeld moest een aantal XD-1-computers (later tot Q-7 omgedoopt) bouwen. Zo’n rekenapparaat woog 250 ton, bevatte 49 duizend elektronenbuizen en verbruikte 3 megawatt aan energie. Het Sage-project leverde Big Blue vijfhonderd miljoen dollar aan omzet op en hield op zijn hoogtepunt om en nabij achtduizend werknemers bezig (een kwart van het personeel in die tijd).
Het Amerikaanse ministerie van Defensie stond voor het probleem dat er veel te weinig programmeurs voorhanden waren. De ingehuurde leveranciers durfden het financieel niet aan grote aantallen mensen in dienst te nemen en op te leiden, vanwege het risico dat ze na het project een groot aantal bankzitters zouden overhouden. De Rand Corporation, een overheidsdenktank voor de Amerikaanse luchtmacht, kreeg vervolgens de taak om voor voldoende programmeerkracht te zorgen. Middels een nationale wervingscampagne begin 1956 stroopte de daarvoor speciaal opgerichte Rand-organisatie Systems Development Corporation (SDC) het land af op zoek naar talentvolle programmeurs in spe. Na een strenge selectie konden de uitverkoren codeschrijvers, eventueel met hun gezin, afreizen naar het SDC-trainingscomplex in Santa Monica. In 1959 werkten er ruim zevenhonderd programmeurs aan Sage, wat toen gelijk stond aan circa de helft van de totale programmeerkracht in de VS.
Zelf bouwen
Het Sage-programma, verspreid over 23 commandocentra, was in de jaren vijftig veruit het grootste it-project. De operationele systemen bevatten 230 duizend instructies en de ondersteunende programma’s 870 duizend. In 1962 was Sage volledig in productie. In totaal kostte het project acht miljard dollar, waarvan slechts 150 miljoen aan software werd uitgeven. De softwareontwikkeling was naar moderne maatstaven verfijnd te noemen, met veel hulpprogramma’s voor het coderen en het testen, stelt Campbell-Kelly. Hij wijst erop dat Sage en het opleidingscentrum SDC (ook wel ‘een universiteit voor programmeerders’ genoemd) een springplank zijn geweest voor de Amerikaanse software-industrie. Veel SDC-medewerkers gingen na verloop van tijd elders werken of zetten een eigen bedrijf op, waar ze hun opgedane ontwikkel- en projectmanagementervaringen konden toepassen. Het Sage-project gaf de VS een vroege voorsprong in softwaretechnologie, die ze sindsdien niet meer uit handen hebben gegeven.
“Europa heeft nooit zo’n kick-off gehad.” De Britse geschiedschrijver haalt een voorbeeld uit zijn moederland aan om aan te tonen waarom overheidsprogramma’s buiten de VS vaak faalden. In 1985 bracht een adviescommissie van de Britse regering het rapport Software: A Vital Key to UK Competitiveness uit. Dat was te theoretisch van aard en bovendien wilde de toenmalige regering Thatcher er geen geld voor uittrekken.
In zijn onderzoek richtte de computerhistoricus zich op “de softwarecode die is geschreven met de bedoeling hem te verkopen. Overigens is de meeste code – ik schat zo’n tweederde – niet geschreven door de software-industrie, maar door computergebruikers zelf, zoals wetenschappers, thuisgebruikers en automatiseerders bij een bank, overheidsinstelling of grote onderneming.”
Campbell-Kelly vertelt dat er reeds in de begindagen van de Amerikaanse software-industrie na de Tweede Wereldoorlog een concept voor gratis programmatuur bestond. Fabrikanten leverden hun computers af zonder software, op wat systeemprogramma’s na. Klanten moesten hun eigen applicaties bouwen. Om de kosten te drukken werden ervaringen uitgewisseld en applicaties onderling gedistribueerd. Vooral IBM-klanten richtten gebruikersclubs op, zoals Share (voor IBM 704-machines) en Guide (IBM 702, 705 en 650). Pas eind jaren vijftig voorzagen fabrikanten hun klanten van een standaard set aan tools en hulpprogramma’s, zoals assemblers en programmeertalen, basis besturingssystemen, invoer/uitvoer-controlesystemen, programmeertalen en subroutine-bibliotheken.
Systeemintegrator
Behalve Sage behandelt Campbell-Kelly in het boek ook het project Sabre, als klassiek voorbeeld van een realtime automatiseringssysteem voor de civiele sector. Het is een door IBM ontwikkeld reserveringssysteem voor American Airlines. IBM’s bemoeienis startte in 1953, toen het op verzoek van de vliegtuigmaatschappij nadacht over het vraagstuk hoe vluchtreserveringen zo efficiënt mogelijk zijn in te delen en af te handelen.
Geschiedschrijving Martin Campbell-Kelly was kortgeleden te gast op het Colloquium History of Computing bij het Centrum voor Wiskunde en Informatica in Amsterdam. “Daar hebben we uitvoerig gepraat over zijn boek en zijn bedrijfsmatige stijl van weergeven van de geschiedenis van de software-industrie”, vertelt de Nederlandse computerhistoricus Gerard Alberts. “Hij legde ons uit dat zijn onderzoek past in de studiemethode van de Harvard Universiteit, waar bedrijfsgeschiedenis in een maatschappelijke context wordt geplaatst. In Nederland zijn wij meer gewend technische geschiedenis in een maatschappelijke context te plaatsen.” Volgens Alberts hebben partijen als CWI, de Universiteit van Amsterdam en TU Delft (techniekgeschiedenis) inmiddels het initiatief genomen om ook voor Nederland een soortgelijke softwaregeschiedenis te schrijven. |
Projecten à la Sage en Sabre zorgden voor de opkomst van de ‘systeemintegrator’: bedrijven die complexe systemen kunnen bouwen. “IBM is altijd bescheiden geweest over zijn rol als softwareontwikkelaar. Daarom weet de buitenwereld niet dat het lange tijd het grootste softwarebedrijf ter wereld is geweest.”
Standaard producten
In de jaren zestig ontstonden de eerste firma’s voor softwaredienstverlening. Tussen 1965 en 1970 verschenen de eerste softwarepakketten op de markt. De groeiende computercapaciteit, het toenemende gebruik ervan, de introductie van een standaard platform (de IBM’s System/360-computerserie) en twijfels over het nut van investeringen in dure, foutrijke maatwerkoplossingen maakten de weg vrij voor standaard producten. De ‘gratis’ software voldeed niet meer.
Campbell-Kelly portretteert onder andere de firma Informatics met het bestandsbeheersysteem Mark IV (in de handel van 1968 tot 1982). Dit was het eerste softwareproduct dat de verkoopgrens van één miljoen dollar doorbrak (en later die van tien miljoen en honderd miljoen). Het basismodel voor het verhandelen van software, met bijbehorende zaken als een verkoopteam, marketing, training en ondersteuning, stamt uit eind jaren zestig. Volgens de historicus heeft de antitrust-zaak tegen IBM en het besluit van het concern om in 1970 zijn hardware, software en diensten van elkaar los te koppelen en apart te prijzen, de concurrentie in de software-industrie aangewakkerd, maar moet de invloed ervan niet worden overschat. Kort daarop begon namelijk een it-recessie die tot 1972 duurde.
Na deze dip groeit de softwarebranche in de jaren zeventig uit tot een professionele industrie. Campbell-Kelly schetst deze ontwikkeling aan de hand van het wel en wee van uiteenlopende softwarebedrijven en hun oprichters. Opmerkelijk is bijvoorbeeld ASK Computer Systems, leverancier van een productieplanningpakket, opgericht door Sandra Kurtzig, een van de weinige vrouwelijke it-entrepreneurs. In 1981 volgde een beursgang, waarna het bedrijf in 1994 werd opgeslorpt door veelvraat Computer Associates. Bij dit concern staat de Britse vorser uitvoerig stil, omdat het samen met Oracle en SAP (een van de weinige niet-Amerikaanse bedrijven die hij behandelt) een exponent is van de volwassenwording van de tak ‘zakelijke softwareproducten’. Daarnaast behandelt de hoogleraar de opkomst van de pc-software-industrie vanaf 1975. Hij illustreert dit onder meer aan de hand van het praktijkgeval Visicalc, het spreadsheet-succesnummer uit begin jaren tachtig.
Dominantie
Natuurlijk gaat Campbell-Kelly ook in op het eminente belang van Microsoft. Zoals het een historicus betaamt brengt hij het beeld dat dit bedrijf de software-industrie domineert tot de juiste proporties terug. “Dat geldt wel voor de pc-industrie, maar niet voor de totale markt van softwareproducten. In 1995 – het eindpunt van mijn onderzoek – heeft Microsoft nog geen belang van 10 procent. Inmiddels is het weliswaar IBM voorbijgestreefd als grootste softwareverkoper, maar het aandeel ligt zeker niet boven de 15 procent.”
Een vergelijking met de dominantie van IBM in de jaren zestig acht hij ongepast: Big Blue bezat toen een marktaandeel van 75 procent van de gehele computerindustrie (hardware, software en services). Dat het Amerikaanse ministerie van Justitie in de tweede helft van de jaren negentig een antitrust-zaak tegen Microsoft aanspant, noemt hij willekeurig. “Het bedrijf acteert niet wezenlijk anders dan andere grote ambitieuze softwaremakers als Computer Associates en Oracle. Bovendien, waar hebben we het over? Als Cics, het populaire transactieverwerkingsysteem waarop IBM een monopolie heeft, of SAP R/3 wegvalt, stokt het Amerikaanse en het Westerse handelsverkeer langdurig. Wanneer Microsofts Windows verdwijnt, is dat vacuüm binnen een week gevuld met nieuwe aanbieders van desktopsoftware.”
De auteur stipt in een apart hoofdstuk tevens de ontwikkelingen in de software voor de thuismarkt aan, zoals de cd-rom multimedia, de boekhoudsoftware en de spelletjes. Het is in zijn ogen een significante maar onderbelichte sector van de software-industrie. Het titeldeel ‘Sonic the Hedgehog’ van zijn boek verwijst hiernaar: het is de naam van het gelijknamige videospel van de Japanse fabrikant Sega. Het spel, dat op een 16 bits Genesis-console wordt gespeeld, vormde in 1989 Sega’s antwoord op het op dat moment razend populaire Mario Bros. van Nintendo.
Goudkoorts
Wie From Airline Reservations to Sonic the Hedgehog: A History of the Software Industry leest, zal het opvallen dat er in het vijftigjarige bestaan van de software-industrie diverse parallellen te trekken zijn. De analogie tussen het ‘gratis software’-concept uit de jaren vijftig en de huidige ‘open source’-beweging ligt voor de hand. Ook andere ideeën die vandaag de dag opgeld doen, blijken al eerder te zijn losgelaten, zoals dat van de computer als nutsvoorziening (computer utility: raakte in de tweede helft van de jaren zestig in zwang) en application service providers (in de jaren zeventig waren er reeds aanhangers van het softwaredistributie-concept). De goudkoorts, zoals we die kennen uit de recente internethype, blijkt in de software-industrie reeds te hebben geheerst in de jaren 1965-1969 (computerservices en software) en 1981-1983 (pc-tijdperk). Softwarebedrijven die hun cijfers opkrikken met geplande in plaats van behaalde omzetten waren er begin jaren negentig ook. Dat kostte een bedrijf als Oracle toen bijna de kop.
Historici zijn altijd huiverig om lessen te trekken uit het verleden, maar, zoals Martin Campbell-Kelly het zelf omschrijft: “Hoewel het verleden geen recepten kan voorschrijven, kan het zeker wel inzichten verschaffen die nuttig zijn voor het heden en de toekomst.”< BR>