Op 4 mei heeft het Europees Parlement de richtlijn inzake elektronische handel goedgekeurd. Die richtlijn beoogt het vrije verkeer van elektronische diensten tussen de lidstaten van de Europese Unie te waarborgen en schrijft de lidstaten voor een aantal, nogal uiteenlopende onderwerpen te regelen in hun nationale wetgeving. Maar eerst kort iets over de aard van een richtlijn.
Willen burgers en bedrijven in een lidstaat kunnen profiteren van de bepalingen van een richtlijn – hoewel ze er ook last van kunnen hebben, dan moet die richtlijn worden omgezet in nationaal recht: de wetten van de lidstaten vereisen dan aanpassing. De ene keer zijn die aanpassingen ingrijpender dan de andere. Het gebeurt ook wel dat een lidstaat het standpunt inneemt dat de nationale wet al voldoet aan de eisen die de richtlijn stelt en dat er dus niets hoeft te gebeuren. In Nederland is dat bijvoorbeeld gebeurd met een richtlijn over oneerlijke bepalingen in contracten met consumenten. Moeten er wel dingen worden veranderd, dan levert dat in Nederland twee problemen op. In de eerste plaats doet Nederland lang over het maken en aanpassen van wetten: langer dan op grond van de meeste richtlijnen is toegestaan. Zo moet de richtlijn voor elektronisch zakendoen binnen achttien maanden na officiële bekendmaking zijn geïmplementeerd. Ik acht het uitgesloten dat Nederland die termijn haalt. Het tweede probleem is dat de structuur van onze wetten wordt aangetast door alle kleine wijzigingen die voortvloeien uit Europese richtlijnen. Vooral ons recente Burgerlijk Wetboek is te vergelijken met een objectgeörienteerd computerprogramma dat door de vele aanpassingen langzaam toch weer in spaghetti-code dreigt te veranderen.
Maar terug naar de belangrijkste onderwerpen van de e-handelsrichtlijn. De richtlijn bepaalt dat een e-handelaar zich moet houden aan de relevante regels van de lidstaat waar hij gevestigd is. Doet hij dat, dan mogen andere lidstaten zijn diensten – op een enkele uitzondering na – niet buiten de deur houden omdat hij niet voldoet aan hun nationale regels. Dit heeft in theorie als belangrijk voordeel dat een e-handelaar slechts aan de regels van één land hoeft te voldoen, en dus niet hoeft te onderzoeken of zijn dienst in andere lidstaten op juridische belemmeringen stuit. In theorie, omdat er nog genoeg juridische belemmeringen overblijven voor verantwoorde grensoverschrijdende e-handel. In de eerste plaats bevat de richtlijn een aantal belangrijke uitzonderingen op de regel. Zo geldt de country-of-origin rule niet voor consumentenovereenkomsten. Een business-to-consumer site zal dus nog steeds rekening moeten houden met regels van consumentenbescherming van alle landen waar hij elektronisch handelt. Dit betekent dat kostbare juridische adviezen zullen moeten worden ingewonnen. Vanuit het oogpunt van consumentenbescherming is dit begrijpelijk, maar het werpt een stevige drempel op voor grensoverschrijdend elektronisch zakendoen. Los van de uitzonderingen in de richtlijn zelf, is er onder juristen de nodige discussie gaande over de precieze reikwijdte van de ‘country-of-origin rule’. Zeker is wel dat een e-handelaar nog niet in een land is gevestigd door het enkele feit dat de server, waarmee de dienst wordt verleend, zich daar bevindt. Je kunt dus niet profiteren van de gunstige wettelijke bepalingen van een land door de server daar neer te zetten.
De richtlijn bepaalt verder dat elektronisch contracteren op een enkele uitzondering na mogelijk moet zijn. Nu eist de Nederlandse regelgeving voor nogal wat typen overeenkomsten een schriftelijk contract. Voldoen partijen niet aan dat vereiste, dan is de desbetreffende overeenkomst in beginsel nietig. Dit geldt bijvoorbeeld voor een huurkoopovereenkomst. Lang niet alle overeenkomsten waarvoor de Nederlandse wet een schriftelijk contract eist, vallen onder de door de richtlijn toegestane uitzonderingen, ook de huurkoopovereenkomst niet. De wetgever zal dus met de stofkam door de wet moeten. Ook op het punt van algemene voorwaarden moet er een en ander worden veranderd. Algemene voorwaarden moeten straks op zodanige wijze ter beschikking worden gesteld dat de afnemer deze kan opslaan en weergeven.
De richtlijn bevat tenslotte een regeling over de aansprakelijkheid van tussenpersonen, de Internet service providers. Hoewel die regeling onderscheid maakt tussen enkele doorgifte, caching en hosting, komt het er in grote lijnen op neer dat de dienstverlener niet aansprakelijk is zolang hij geen kennis heeft van onwettige activiteiten of informatie op zijn netwerk of op zijn server. Deze regeling wijkt niet wezenlijk af van de in de Nederlandse rechtspraak ontwikkelde regels.
Zoals gezegd heeft de wetgever maar achttien maanden de tijd om de Nederlandse wetgeving aan te passen aan de richtlijn. E-handelaren doen er verstandig aan om in die tijd niet stil te zitten en hun ‘elektronisch doen en laten’ aan te passen aan de nieuwe regels.
Joost Linnemann is advocaat bij Kennedy van der Laan in Amsterdam en behartigt de IT-belangen en het elektronisch zakendoen van grote multinationals.