Op instigatie van de Europese Unie moet het Centraal Bureau voor de Statistiek een volkstelling houden. Het verzamelt nu persoonlijke gegevens met behulp van het SoFi-nummer. Fervente beschermers van de privacy kunnen zich de vraag stellen welke van twee kwaden het ergste is: een ouderwetse volkstelling of het bijeensprokkelen van informatie via het CBS? Het angstbeeld van een centrale databank – in handen van de overheid – lijkt realiteit te worden. "En toch maak ik mij geen zorgen," stelt privacy-adviseur Jan Holvast de burgerij gerust.
Het protest tegen de Volkstelling van 1971 was meer dan alleen maar een protest tegen de computer. Het was vooral, als uitvloeisel van de roerige jaren zestig, gericht tegen een overheid die met behulp van informatie en automatisering haar macht probeert uit te breiden. Althans zo werd het gevoeld toen in de zomer van 1970 de eerste berichten over een komende Volkstelling verschenen. Alle inwoners van Nederland zouden worden geteld met behulp van een ruim negentig vragen tellend boekje, waarbij op het eerste blad (‘schutblad’) naam, adres, woonplaats en geboortedatum moesten worden ingevuld. Bij wet was bepaald dat medewerking verplicht was en dat weigering zou worden bestraft met veertien dagen hechtenis of 1000 gulden boete.
Het waren vooral deze laatste twee elementen die weerstand opriepen. Het moeten vermelden van naam, adres en woonplaats was ongebruikelijk bij het doen van wetenschappelijk onderzoek en als zodanig moest de volkstelling toch worden gezien. Het deed vermoeden dat de overheid meer plannen met de gegevens had dan alleen maar te weten hoeveel mensen Nederland bevolkten en het verzamelen van informatie ten behoeve van beleidsdoeleinden als woning- en wegenbouw. De verplichte deelname was te meer merkwaardig daar enkele jaren eerder de opkomstplicht bij verkiezingen was afgeschaft, omdat de burger in Nederland mondig genoeg werd geacht om zelf te bepalen wat hij of zij wilde. Op vragen dienaangaande kon of wilde het Centraal Bureau voor de Statistiek geen afdoende antwoorden geven en de protesten namen in omvang toe.
Na de dag van de telling, 28 februari 1971, kon de balans worden opgemaakt. 268.000 Mensen hebben om diverse redenen niet aan de telling meegewerkt en een onbekend aantal heeft moedwillig onjuiste antwoorden verstrekt. De belangrijkste uitkomst is echter dat gedurende meer dan zes maanden in Nederland min of meer onophoudelijk gediscussieerd is over de gegevenshonger van de overheid, over anonimiteit en, vooral, over de bescherming van de privacy. Voor het parlement, dat in 1970 bijna zonder discussie de Volkstellingenwet had goedgekeurd, zijn de protesten aanleiding er bij de regering op aan te dringen snel met een wet te komen die de burger moet beschermen wanneer zijn of haar persoonlijke gegevens worden verzameld en opgeslagen in een persoonsregistratie. In 1972 wordt een Staatscommissie geïnstalleerd die een dergelijke wet moet voorbereiden. Met dit bereikte resultaat is iedereen tevreden en keert de rust weer. Het zou echter nog tot 1989 duren alvorens de beloofde wet in werking treedt.
Gedragscode gewenst
Toch zijn de protesten van 1970/1971 niet onbelangrijk geweest. Op diverse gebieden wordt aan de roep om bescherming van de privacy gehoor gegeven door via zelfregulering gedragscodes op te stellen. Verschillende overheidsorganen stellen privacy-reglementen op waarin gedetailleerd wordt aangegeven op welke wijze met persoonsgegevens dient te worden omgegaan. De wetenschappelijke wereld die door de volkstelling zeer nauw bij de protesten was betrokken is een van de eersten om een gedragscode op te stellen.
Ook het Centraal Bureau voor de Statistiek realiseert zich de gevolgen. Door de vele fouten en protesten verschijnen de resultaten veel later dan beloofd en al spoedig moet worden besloten om de telling van 1981 voorlopig uit te stellen. Uit proeftellingen blijkt de weerstand nog steeds bijzonder groot te zijn. In 1987 moet het besluit worden genomen geheel van het houden van volkstellingen af te zien. Enerzijds omdat de weerstand niet kleiner wordt, anderzijds omdat er diverse middelen zijn om de noodzakelijke informatie op een andere manier bij elkaar te sprokkelen. Voor fervente beschermers van de privacy aanleiding om de vraag te stellen welke van de twee kwaden als ergste moet worden beschouwd: een volkstelling of deze manier van gegevensvergaring?
Die vraag dringt zich ook op na lezing van het artikel van Peter Mom (Computable, 22 oktober). Het CBS, gedwongen om op gezag van de Europese Unie, op de een of andere manier een volkstelling te houden, verzamelt nu persoonlijke gegevens met behulp van het veel bediscussieerde SoFi-nummer. Het angstbeeld van een centrale databank, maar nu in handen van het CBS, lijkt alsnog realiteit te worden.
Functionele scheiding
En toch maak ik mij geen zorgen. De belangrijkste reden daarvoor is dat het CBS als geen ander geleerd heeft van de lessen uit 1970. Al snel – toen bleek dat de gegevens van 1971 bij de gemeente waar ze in eerste instantie binnenkwamen, ook gebruikt mochten worden om de bevolkingsboekhouding te controleren – introduceert het CBS het begrip ‘functionele scheiding’.
Met dit begrip wordt aangeduid dat administratieve gegevens verkregen van overheden en bedrijfsleven gebruikt mogen worden voor statistische doeleinden, maar dat gegevens verzameld voor dat doel nooit of te nimmer voor administratieve doeleinden gebruikt zullen worden. Het principe van de doelbinding, een van de belangrijkste privacy-principes, in optima forma. In de tweede plaats benadrukt het CBS, soms op overdreven wijze, het probleem van de herleidbaarheid. Ook zonder te beschikken over naam, adres en woonplaats is identificatie van individuele personen mogelijk aan de hand van bijvoorbeeld beroep en woonplaats, zoals de vrouwelijke dierenarts in plaats A. Deze houding leidt al snel tot een fikse ruzie met de wetenschappelijke wereld, omdat het CBS teneinde identificatie te voorkomen minder gedetailleerde gegevens beschikbaar stelt.
In de derde plaats bevindt het CBS zich nog steeds in een bijzonder kwetsbare positie, omdat zij volledig afhankelijk is van haar gegevensbronnen. Haar afhankelijkheid van de individuele burgers blijkt uit de stijgende non-response cijfers. Haar afhankelijkheid van de administratieve gegevens uit het gemor waarmee overheidsinstanties en bedrijfsleven soms de gegevens beschikbaar stellen. Een onzorgvuldige omgang met de gegevens zal er al snel toe leiden dat beide bronnen opdrogen en daarmee het voortbestaan van het CBS in het geding komt.
Het nut van protesten
Terugblikkend moet geconstateerd worden dat de protesten van 1970 in zoverre belangrijk zijn geweest dat sindsdien de bescherming van de privacy hoog op de (politieke) agenda staat. Aangepast aan de technische ontwikkelingen wordt binnenkort de wet die onze informationele privacy moet beschermen geactualiseerd.
Daarmee zijn de gronden voor bezorgdheid nog niet weggenomen. De automatisering en dan vooral diverse toepassingen als e-handel, Internet en chipkaart blijven een bedreiging vormen, waartegen adequate bescherming noodzakelijk is. De gegevenshonger van de overheid lijkt schier onuitputtelijk, zonder dat in alle gevallen deze gerechtvaardigd is of aan banden wordt gelegd. Bedreigend wordt het pas echt wanneer die overheid haar honger uitbreidt tot de gegevensbestanden van het CBS. Dat gevaar is steeds aanwezig, maar dank zij de lessen van 1971 weet het CBS als geen ander wat het betekent wanneer zij daaraan tegemoet komt.
Jan Holvast
directeur Privacy Advies- en Onderzoeksbureau, voormalig lid van het Comité Volkstelling
Landsmeer