Het sjieke Hotel Des Indes aan het statige Lange Voorhout in de deftige Hofstad. Een mooiere locatie is er waarschijnlijk niet te vinden om te discussiëren over de subsidiegelden die de Europese Commissie in zogeheten kaderprogramma’s beschikbaar stelt om onderzoek en ontwikkeling te stimuleren. ‘Des Indes’ ademt rijkdom uit. Het is een locatie waar het in het verleden not done was om over geld te praten. Niet te hard tenminste. Maar ICT is zo essentieel voor de hele maatschappij dat het een slechte zaak is wanneer we aan de aanbodzijde niet aanwezig zijn.
Esprit ‘Le défi americain’ noemden we het vroeger in Europa: de Amerikaanse uitdaging. Om de afstand aan te duiden die de Oude Wereld technologisch scheidde van de Nieuwe. Die kloof mag niet breder worden, vindt ook de Europese Commissie. Investeringsprogramma’s en subsidies prikkelen bedrijven en wetenschappelijke instellingen in Europa tot (fundamenteel) onderzoek. In een serie artikelen nam Computable een aantal Nederlandse Esprit-projecten onder de loep. Ter afsluiting van de serie heeft de redactie een aantal deskundigen uitgenodigd om te discussiëren over Europa en haar Research & Development-inspanningen. |
"Het geld dat de Europese Commissie via verschillende subsidieprogramma’s beschikbaar stelt, is slechts vijf à zes procent van het totale bedrag dat in Europa aan onderzoek wordt uitgegeven", zo plaatst de liberale Europarlementariër Elly Plooij-Van Gorsel de subsidiebedragen vanuit Brussel in het juiste perspectief. "Het overgrote deel komt uit de budgetten van bedrijven en nationale overheden. Wat Europa doet is enerzijds een druppel op een gloeiende plaat, maar anderzijds ook een signaal. Wij, als Europees parlement, vinden onderzoek belangrijk en willen dat stimuleren. Die cijfers van de Oeso zijn veelzeggend. Ze geven aan dat Europa achter loopt ten opzichte van de rest van de wereld. Wanneer je bovendien ziet dat de Europese handelsbalans ook een steeds groter tekort gaat vertonen, dan moet je constateren dat Europa in technologisch opzicht steeds verder wegzakt", aldus Plooij-Van Gorsel.
Niet iedereen aan de tafel deelt deze pessimistische visie. Joop van Troost, directeur van Ericsson bijvoorbeeld. Hij plaatst wat kanttekeningen bij de cijfers van de Oeso, die niet meer dan gemiddelden zijn. Volgens zijn overtuiging geven de grote telecombedrijven in Europa zowel relatief als absoluut grote bedragen uit aan R&D. Meer dan de concurrenten in Japan en Amerika. De technologie die in GSM-netwerken wordt gebruikt, is toch een puur Europese ontwikkeling. Op het gebied van mobiele communicatie loopt Europa absoluut voorop.
Innovatief vermogen
Ook Paul de Graaf, secretaris Informatiebeleid bij VNO/NCW toont zich minder pessimistisch dan de Europarlementariër. "Aan de ene kant is het wel verontrustend dat Europese bedrijven minder aan onderzoek uitgeven dan hun Amerikaanse en Japanse collega’s. Het totale bedrag dat aan R&D wordt besteed, vormt nog steeds een indicatie van het innovatieve vermogen van een land of werelddeel. Aan de andere kant is het zo dat innovatie in de dienstensector, en daar reken ik ook de ICT-branche voor een groot deel toe, veel minder R&D-gestuurd is dan andere industrietakken. Het gaat ook om de manier waarop gebruikers ICT op een innovatieve manier weten in te zetten. We hoeven daarom helemaal geen gevoel van schuld en boete te krijgen wanneer Europese ondernemingen overal ter wereld gaan shoppen om de ICT-producten te kopen die ze willen inzetten."
De gesprekspartners Aan de discussie namen deel drs. J. U. Bekius, plaatsvervangend directeur van de Directie Elektronica, Diensten en Informatietechnologie, Directoraat-Generaal voor Industrie en Diensten van het ministerie van Economische Zaken, Dr. E. Plooij-Van Gorsel, lid van de liberale fractie in het Europese Parlement en woordvoerder van het Committee on Research, Technological Development & Energy, J. van Troost, director Strategic Business Development van Ericsson Telecommunicatie en dr. P.W.J. de Graaf, secretaris Informatiebeleid van VNO/NCW. |
Deze opmerking schiet Hans Bekius plaatsvervangend directeur op het ministerie van Economische Zaken een beetje in het verkeerde keelgat. "We kunnen als Europa niet volledig afhankelijk worden van producten die in andere werelddelen worden gemaakt. ICT is zo essentieel voor de hele maatschappij dat het een slechte zaak is wanneer we aan de aanbodzijde niet aanwezig zijn. We hebben als Nederlandse overheid recent een onderzoek laten uitvoeren naar de concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van Amerika en Japan. En dan merk je dat we er niet gerust op kunnen zijn. De thuismarkt voor Amerikaanse en Japanse ICT-bedrijven is veel groter. Dat is logisch. Maar daarnaast zie je ook dat in die landen het klimaat voor ‘start ups’ beter is. Bijvoorbeeld omdat er voldoende venture capital is. Als Nederlandse overheid moeten we daar wel wat aan doen. Zoals ervoor zorg dragen dat we goede mensen weten op te leiden."
De Graaf speelt nog even de bal terug wanneer hij zegt dat de discussie op twee oude en tere punten terecht komt. Het ene punt is de vraag of personenvervoer mogelijk is in een land waar geen treinen worden gebouwd? Iedereen zal die vraag positief beantwoorden. Het tweede punt is de taak van de overheid om voorwaarden te scheppen voor een klimaat waarin ICT-bedrijven kunnen gedijen. Onder andere door een goed onderwijsbeleid te voeren.
Afglijdende discussie
Langzaam maar zeker glijdt de discussie af naar nationaal niveau. Er zitten vier Nederlanders te discussiëren over Europa. Maar eigenlijk bedoelen ze Nederland. ("Ik ben Europeaan, maar ook Nederlander en wil Nederland graag opstoten in de vaart der Europese volkeren", aldus Plooij-Van Gorsel.) Ondanks alle pogingen van Brussel grensoverschrijdend onderzoek te stimuleren om Europa als een entiteit ten opzichte van de VS en Japan te laten opereren, is en blijft Europa een verzameling van nationale staten die elkaar op elk gebied heftig beconcurreren. Van Troost verwoordt dat heel duidelijk wanneer hij zegt: "In de praktijk komt het erop neer dat we binnen Ericsson keihard concurreren met onze zusterbedrijven in ander Europese landen. Zo heeft er bij ons een stille revolutie plaats gevonden. Tien jaar geleden was de R&D volledig in Zweden geconcentreerd. Nu wordt er gekeken naar datgene wat andere Europese landen aan vestigingsklimaat te bieden hebben. Ook BV Nederland speelt een belangrijke rol. Tien jaar geleden hadden we bij Ericsson in Nederland duizend mensen werken waarvan niemand in de R&D. Tegenwoordig werken er hier drieduizend mensen, van wie eenderde in de ontwikkellaboratoria."
Hoewel je van een Europarlementariër anders zou verwachten, juicht Plooij-Van Gorsel de onderlinge Europese concurrentie in de technologische wedloop toe. Maar ja, ze is óók liberaal. Ze spoort de Nederlandse overheid dan ook aan om zich met alle kracht in te spannen om een beleid te voeren dat gunstig is voor het vestigen van high tech-bedrijven. "Als ik kijk naar de politiek en met name naar de Tweede Kamer, dan zie ik mensen die erg naar binnen zijn gekeerd. Ze denken dat Internet bij de landsgrenzen ophoudt. De voorsprong die Nederland bijvoorbeeld op het terrein van de telecommunicatie-infrastructuur had ten opzichte van het buitenland, loopt hard terug. Andere Europese landen, zoals Scandinavië, Duitsland en Frankrijk zijn met een inhaalslag bezig. Wij hebben onze voorsprong niet uitgebuit. De overheid moet daarom niet alleen een faciliterende rol hebben, maar ook concrete diensten aanbieden."
Nederland slaapt niet
Dergelijke opmerkingen kan Bekius als vertegenwoordiger van de Nederlandse overheid natuurlijk niet over zijn kant laten gaan. Hij acht de problematiek die Plooij aansnijdt "moeilijk te meten". Toch maken internationale vergelijkingen duidelijk dat Nederland niet heeft zitten slapen. Alleen, en dat moet hij wel toegeven, heeft Nederland te weinig aandacht geschonken aan goede opleidingsfaciliteiten.
De Graaf wrijft als vertegenwoordiger van de werkgevers nog wat zout in de wonden van de overheidsdienaar door eveneens op het gebrekkige optreden van de overheid te wijzen in het onderwijsveld. Hij geeft als navolgenswaardig voorbeeld de regering van North Carolina die een consortium opdracht heeft gegeven om een netwerkinfrastructuur aan te leggen. Vervolgens is dit netwerk aan de gemeenschap beschikbaar gesteld. Dat wil zeggen: de overheidsinstellingen kregen een rekening gestuurd voor (toekomstig) gebruik van het netwerk. Ze zijn toen maar toepassingen gaan bedenken. Daaruit zijn aardige dingen voortgekomen met een aanzienlijke spin off voor de samenleving. Hier geeft De Graaf een voorbeeld van een overheidsoptreden, waarbij die overheid niet alleen faciliterend optreedt. Hij spoort de Nederlandse overheid dan ook aan er "wat meer aan te trekken".
In de laatste fase van deze eerste ronde weet Bekius toch nog een aantal punten te halen door te wijzen op het Twinning-initiatief van de overheid en de oprichting van de Gigaport. Dat zijn toch initiatieven die ervoor moeten zorgen dat in Nederland zowel startende ICT-ondernemingen als vestigingen van gerenommeerde ondernemingen en de universitaire wereld kunnen gedijen. Zijn gesprekspartners moeten erkennen dat de overheid met Twinning "een verschrikkelijk goed initiatief" heeft genomen.
Europese paradox
De tweede ronde van het gesprek heeft als motto "Europe is very good in turning euro’s into research, but very bad in turning research into euro’s". Het is een Europese paradox, zoals Plooij het uitdrukt. "Europa loopt wel degelijk voorop als het gaat om fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, maar weet die onderzoeksresultaten uiteindelijk niet om te zetten in producten. Het geld dat Europa via de kaderprogramma’s beschikbaar stelt, is nadrukkelijk niet bedoeld om werkgelegenheidsprojecten op te zetten voor onderzoekers of consultants, maar om ervoor te zorgen dat de R&D-inspanningen resulteren in concrete producten. Zo dragen de R&D-subsidies op indirecte manier bij aan de creatie van banen", aldus Plooij. De vertegenwoordiger van het bedrijfsleven denkt hier echter wat genuanceerder over.
Van Troost: "In het verleden hebben we wel aan kaderprogramma’s meegedaan die nooit zijn uitgemond in producten. Toch was de kennis die we in dergelijke onderzoeksprojecten hebben opgedaan, belangrijk voor de wat langere termijn. De kennis gebruiken we vandaag de dag bijvoorbeeld volop voor productontwikkeling. Je zult dus onderscheid moeten maken tussen korte- en lange-termijndoelstellingen. Europa is sterk in kennis en Europese bedrijven zijn, in tegenstelling tot de Japanners, in staat om complexe systemen te bouwen. Niet alleen op het gebied van ICT, zoals mobiele netwerken. Kijk maar eens naar de hele voedseldistributieketen die we in Europa volgens een marktgericht concept hebben opgezet."
‘Gemene Amerikanen’
Van Troost wordt in zijn opvatting bijgevallen door De Graaf, die het motto van de tweede ronde als ‘onwaar’ betitelt. "Je kunt het negatief zeggen en beweren dat we in Europa misschien teveel aan basic research doen. Je kunt ook zeggen dat we veel consciëntieuzer te werk gaan dan anderen. Misschien is het ook wel zo dat niet alle onderzoeksinspanningen onmiddellijk vertaald worden in concrete producten. Maar kijk aan de andere kant eens naar waar ook Van Troost aan refereerde: onze transportinfrastructuur. Daarin zijn we toch heel wat beter. Vooral de Amerikanen verkondigen die gemene stelling graag dat Europeanen te veel aan fundamenteel onderzoek doen en niet in staat zijn om daar geldelijk voordeel uit te halen. Maar wanneer ik naar de Japanse economie kijk, dan zie ik dat daar al sinds vijf jaar veel wordt geïnvesteerd in fundamenteel onderzoek. Ze hebben daar wel degelijk in de gaten wat er aan de Japanse economie mis is en op welke wijze ze die problemen moeten oplossen.
Hoe je het ook wendt of keert: R&D heeft zijn waarde voor het bedrijfsleven. Het is daarom een goede zaak dat Brussel projecten steunt waarin bedrijven en kennisinstituten in Europees verband met elkaar samenwerken. Ook vinden de gesprekspartners het in het algemeen een goede zaak dat in die projecten een mengeling wordt gevonden van fundamenteel en toegepast onderzoek. Een deel van de vergaarde kennis kan direct worden toegepast in vervolgtrajecten waarin concrete producten voor de markt worden ontwikkeld. Een ander deel van de kennis kan dienen als fundament voor verder onderzoek dat wellicht op de wat langere termijn uitmondt in marktrijpe producten.
Groot en klein
De eerste subsidieprogramma’s die de Europese Commissie opstelde, hadden tot doel om Europese bedrijven te laten samenwerken. Behalve in bilaterale onderonsjes waren ze dat eigenlijk nauwelijks gewend. Ook was het wat vreemd voor ze om in een project te zitten waar ze met wetenschappers moesten optrekken. Het is dan ook niet vreemd dat het in eerste instantie de grote bedrijven waren die uit de subsidieruif aten. In het vierde kaderprogramma, Esprit, was de inbreng van de ‘kleinere’ bedrijven al beter. ‘Kleiner’ moet hier met een korreltje zout worden genomen. Terwijl de rest van de wereld de definitie van MKB heeft bijgesteld (tot 250 medewerkers), noemde de Europese Commissie bij het beoordelen van Esprit-projecten bedrijven met vijfhonderd medewerkers nog een midden- en kleinbedrijf.
Overigens is nu ook de EC overstag. Bekius heeft eens laten uitzoeken hoe de percentages precies lagen voor het Esprit-programma. Het blijkt dat 30 procent van de deelnemers afkomstig was uit het mkb (in de ruime definitie), 25 procent uit bedrijven met meer dan vijfhonderd medewerkers, 31 procent uit kennisinstellingen. Op de vraag waarop het resterende percentage betrekking heeft, moet hij het antwoord schuldig blijven. De Europarlementariër Plooij kan deze percentages bevestigen. Zij heeft vertegenwoordigers van Philips en Siemens op bezoek gehad. Zij klaagden bij haar over het grote aantal deelnemers uit het mkb, waardoor de multinationals vonden dat ze steeds minder geld uit Brussel kregen.
In het vijfde Kaderprogramma, waarvoor binnenkort de subsidie-aanvragen kunnen worden ingediend, is 10 procent van het geld dat voor de thematische programma’s beschikbaar wordt gesteld, gereserveerd voor het mkb. Plooij zegt dat ze zich daarvoor persoonlijk heeft ingespannen. "Kleine bedrijven zijn de banenmotor in de economie. Maar ze kunnen niet zonder de grote ondernemingen functioneren. Vandaar dat we ervoor pleiten dat grote en kleine bedrijven in clusters samenwerken op het gebied van onderzoek."
De Graaf vindt dat als vertegenwoordiger van de werkgevers een goede zaak. Hij pleit er dan ook voor dat grote ondernemingen de kleinere "op sleeptouw nemen". "Voordat je een subsidie-aanvraag indient, kun je kleinere bedrijven bij wijze van spreken opleiden, zodat ze ook in de projecten kunnen gaan participeren. We zijn op dit moment aan het onderzoeken of we dat op een aantal terreinen kunnen doen. Heel concreet kijken we in onder andere de transportsector en op het gebied van virtuele organisaties, beveiliging en agro-logistiek."
Gespekte beurs
Overigens blijkt dat uit Nederland 120 grote en slechts zeventien kleine ondernemingen aan de verschillende Esprit-projecten hebben meegedaan. Dat is een ietwat scheve verhouding, die Van Troost echter niet vreemd voorkomt. "Als ik zie hoeveel energie je er als bedrijf in moet stoppen om in aanmerking voor subsidie te komen", aldus Van Troost die denkt dat geld uit de Europese subsidiepotjes voor veel kleinere bedrijven een brug te ver is.
Tot die conclusie is ook de Europese Commissie gekomen na een grondige evaluatie van het laatste kaderprogramma. Vandaar dat het in het vervolg allemaal wat beter en soepeler moet gaan. Er komt één loket waar het mkb met zijn subsidie-aanvraag terecht kan. Je hoeft nu niet meer aan te geven voor welk geldpotje je graag in aanmerking wilt komen. Dat zoeken de ambtenaren in Brussel voor je uit. Daarnaast komt er meer geld beschikbaar om voorstudies te verrichten. Dat zijn onderzoeken naar de haalbaarheid van projecten waarvoor subsidie gaat worden aangevraagd.
Vooral voor de wat kleinere bedrijven kan dat waardevol zijn. "EZ is natuurlijk bijzonder tevreden met deze wijzigingen die stellig verbeteringen zijn. Ook is het een goede zaak dat aanvragen volledig worden goed- of afgekeurd. In het verleden was het zo dat, wanneer je een aanvraag voor ‘100’ had ingediend, je ’50’ kreeg toegewezen. Voor grote ondernemingen hoefde dat niet zo’n probleem te zijn. Die konden het resterende gedeelte zelf financieren. Voor veel kleinere ondernemingen betekende die gehalveerde toewijzing echter vaak dat het project bij gebrek aan geld helemaal moest worden gecancelled", aldus Bekius die ervan overtuigd is dat instellingen op nationaal niveau, zoals Senter en EG Liaison er ook het nodige aan zullen bijdragen dat de subsidiepotjes voor R&D in Brussel gemakkelijker en sneller te benaderen zullen zijn. Niet alleen voor de grote bedrijven die aparte mensen in dienst hebben om de gespekte beurzen in Brussel te vinden, maar ook voor de wat kleinere ondernemingen met goede ideeën.
Cok de Zwart, freelance medewerker
De hele serie:
- 18/12/98 – De geest uit de subsidiefles?
- 04/12/98 – Elektronisch beschermen van gegevens niet eenvoudig
- 27/11/98 – Wide-project pakt transactiebeheer aan
- 20/11/98 – Brussel stimuleert beter R&D-beheer
- 13/11/98 – Internationaal samenwerken in virtueel bedrijf
- 06/11/98 – Europa geeft Baan weer Spirit
- 30/10/98 – Nederland eet goed mee uit Esprit-ruif