Het is 1973 en Harry Truman is al dood. Net als Tom ‘Dorus’ Manders, FBI-baas J. Edgar Hoover, Maurice Chevalier, Mahalia Jackson, M.C. Escher en Telegraaf-columnist Jacques Gans: allemaal een jaar eerder overleden.
Maar de Amerikaanse president Richard Milhouse Nixon leeft nog. Vrijwel niemand vermoedt aan het begin van dit jaar dat de strop zich nochtans rond ’s mans nek aan het sluiten is. Het akkefietje in het Watergate-gebouw van vorig jaar begint evenwel akelige proporties aan te nemen. In april moet de president toegeven dat ‘het niet helemaal uitgesloten mag worden geacht’ dat er wat van zijn naaste medewerkers bij betrokken zijn geweest. Maar al snel wordt duidelijk dat ex-minister van Justitie Mitchell en Nixons adviseur John Dean volledig op de hoogte waren.
Er wordt geklikt
De eerste koppen rollen inmiddels. Wie kent ze nog: Kleindienst, Haldeman, Ehrlichman en ook Dean. In juni slaat Dean door en terug: hij lapt Nixon erbij door voor de Commissie Ervin te verklaren dat de president hem heeft gefeliciteerd met de manier waarop hij de Watergate-affaire binnen de perken heeft weten te houden. De president wist dus meer! Tot overmaat van ramp komt ex-medewerker van het Witte Huis Butterfield voor de Commissie Ervin ook nog verklappen dat Nixon al zijn telefoongesprekken op de band heeft opgenomen. Er volgt een fel juridisch gevecht met als inzet de president deze banden te ontfutselen. Als rechter Sirica ze eindelijk te pakken heeft, ontbreken er enkele banden ontbreken en blijkt bovendien dat een aantal gesprekken ‘per ongeluk’ zijn gewist. Goh, wat jammer nou.
Een boef vertrekt
In oktober wordt vice-president Spiro Agnew op passende wijze uitgezwaaid: als misdadiger. Verdacht van corruptie, omkoperij, afpersing en belastingontduiking – je moet wat in je mars hebben om vice-president te worden – gooit hij het op een akkoordje met het OM en bekent schuld aan de minste van het rijtje: belastingontduiking. De opgelegde boete is een symbolisch bedrag, maar Spiro moet wel zijn vice-presidentschap afstaan aan Gerald Ford. Heel veel nette mensen halen opgelucht adem.
Eindelijk een kabinet
Waarschijnlijk heeft Nederland zich nog nooit zo lang Kamerverkiezingen herinnerd. Die van november 1972 zijn we in januari in ieder geval nog niet vergeten en in februari, maart en april ook nog niet. Want nog steeds wisselen de formateurs en informateurs (Van Agt, Burger, Ruppert en Albeda) elkaar af om een kabinet te vormen. Pas in mei is het zover. Het wordt met 163 dagen de langste formatie uit de geschiedenis – in Italië verslijten ze in zo’n tijdsspanne twee hele kabinetten. Eindelijk mag Den Uyl zijn kabinet aan Hare Majesteit gaan voorstellen. Jaap Boersma zit erin en ook Dries van Agt, Ruud Lubbers en Tjeerd Westerterp. In november wacht premier Den Uyl een nieuwe taak: hij mag de autoloze zondagen afkondigen. Gouden tijden voor de fietsers en de diensten Parkeerbeheer.
Bedankt
Een van de aardigste rellen van dit jaar is de niet-uitreiking van de P.C. Hooftprijs aan W.F. Hermans. Aan de prijs is een geldbedrag van 18.000 gulden verbonden, zo staat in de brief waarin Hermans zijn prijs wordt aangekondigd. Maar meteen de volgende dag komt er een brief overheen: de prijs bedraagt 8000 gulden in plaats van 18.000. Pardon, tikfoutje. Verbolgen weigert Hermans vervolgens de prijs in ontvangst te nemen ‘van een minister wiens handtekening in één dag tienduizend gulden minder waard wordt’.
Geen toekomst in de automatisering
In Computable beginnen deskundigen zich rond deze tijd wat ongerust te maken over de loopbaanmogelijkheden van automatiseerders. ‘Het probleem van het ontbreken van een zekere carrièreplanning speciaal voor het computerpersoneel wordt in ons land nog veel te weinig onderkend,’ lezen we. De oorzaken zijn gelukkig – we citeren opnieuw – ’tamelijk gemakkelijk te achterhalen. De hoofdoorzaak is te vinden in het feit, dat we in feite nog zo kort met automatisering te maken hebben’. De zin: ‘En dat we er nog zo lang mee te maken zullen houden,’ verzuimt de auteur erbij te zetten. En dan blijkt het probleem toch al snel een heel erg luxe-probleem, want ‘de schaarste aan automatiseringspersoneel is een andere oorzaak. Deze heeft er eveneens toe geleid, dat er aan carrièreplanning nog niet zo’n behoefte was. Men was al blij, als men de functies redelijk bezet kon houden. Iedereen, die maar een beetje aan promotie toe was of toe dacht te zijn, kreeg die wel. Alleen maar om hem te houden. Ook het verloop – waarschijnlijk wel het hoogst van alle arbeidsgroepen – maakte een duidelijke planning nu niet direct noodzakelijk.
Inderdaad krijgen de werkgevers langzaamaan een probleem. Het overgrote deel van de werknemers – in ieder geval al die jonge honden – zit niet zo met die loopbaan in de maag. Ze hollen rustig – ieder keer weer – voor een paar duizend gulden meer naar een andere baas. En zie ze maar eens binnen te houden. De enigen die je wél binnenhoudt, zijn de oude rotten, de mannen van het eerste uur, die het zo langzaamaan allemaal al een keer gezien en gedaan hebben. En daar is niks voor. Ze hebben als het ware de ontwikkeling van de automatisering ingehaald en horen in feite te promoveren naar een baan die nog niet bestaat. De deskundige heeft dan ook gelijk gekregen met te zeggen: ‘Mensen die in de leeftijd van veertig, vijfenveertig komen, raken echt wel een keer uitgekeken op automatisering in engere zin’. Die grens is vijfentwintig jaar later al veel verder teruggeschoven.