Wie in Silicon Valley een IT-onderneming wil starten, gaat om de tafel zitten met een financier, drinkt een kop koffie en komt tot zaken. In Nederland is zo’n scenario ondenkbaar, maar het kan binnen tien jaar werkelijkheid zijn.
Dit zegt Kevin E. Smith, werkzaam bij het bureau Booz Allen & Hamilton dat het onderzoek Netherlands’ ICT Twinning Centers en Investment Funds‘ uitvoerde. Booz Allen kreeg vorig jaar augustus de opdracht van het ministerie van Economische Zaken beleidsvoorstellen te doen om startende ICT-ondernemers beter te ondersteunen.
In de eerste negen maanden van 1997 zijn 1700 nieuwe ICT-firma’s opgericht. Dat ziet er goed uit, maar schijn bedriegt. De tweevoudige conclusie van het rapport van Booz-Allen onderschrijft eerdere onderzoeksresultaten: de startende IT-ondernemer ontbeert structurele steun en er wordt vrijwel niet geïnvesteerd in dit prille ondernemerschap.
Overleven
Voor het eerstgenoemde probleem beveelt Booz Allen het opzetten van een infrastructuur aan waarmee starters voorzien zijn van goede ondersteuning op alle terreinen van de bedrijfsvoering, zoals de huisvesting, juridische en fiscale zaken, marketing en verkoop, geavanceerde computers en netwerken, personeelszaken en management. "Wij adviseren de overheid om zogeheten Twinning Centers op te richten", zegt Smith. "De starter vindt hier voldoende faciliteiten en legt makkelijk contact met in de omtrek gelegen belangrijke ondernemingen en onderwijsinstellingen. Lichtende voorbeelden zijn Silicon Valley en Cambridge in Groot-Brittannië." Uit het onderzoek blijkt dat in dit laatste land 80 procent van de firma’s die deel uitmaken van een starterscentrum na vijf jaar nog te bestaan, tegenover een landelijk overlevingsgemiddelde van 50 procent. In Nederland haalt de helft van industriële bedrijven zijn eerste lustrum niet; hetzelfde overkomt 60 procent van de jonge, zakelijke dienstverleners.
Gek figuur
Het tweede probleem betreft de financiering. Meer dan 50 procent van de starters geeft in het onderzoek aan grote moeite te hebben om aan geld te komen. In 1996 belegden Nederlandse investeerders 1,3 miljard gulden. Daarvan ging 220 miljoen (17 procent) naar de IT-industrie. Daarmee slaan ze geen gek figuur in vergelijking met andere Europese landen. Maar van dat bedrag belegden ze 70 procent in buitenlandse IT-bedrijven. "Dat de belangstelling om in Nederlandse IT te beleggen klein is, blijkt ook uit andere cijfers. Smith: "Banken en andere participatiemaatschappijen staken in 1996 slechts geld in 54 ICT-bedrijven, waarvan nog geen 20 procent starter was. Het aantal nieuwe ICT-firma’s bedroeg dat jaar 2250. Bij starters zijn de overlevingskansen van te voren moeilijk in te schatten. Dat weerhoudt de Nederlandse financier vaak van een investering. Die stopt zijn risicodragend kapitaal liever in bedrijven die al een stap verder zijn."
Overigens uit het Centraal Bureau voor de Statistiek kritiek op de cijfers van Booz Allen. Het aantal nieuwe ICT-firma’s ligt bij het CBS stukken lager (1996: 1500), omdat het bureau de niet of nauwelijks actieve bedrijven en de nevenvestigingen uit de cijfers van de Kamer van Koophandel filtert.
Het financieringsprobleem kan volgens Booz Allen aangepakt worden door twee fondsen in het leven te roepen: één voor starters met de overheid als enige financier en één voor de al wat rijpere bedrijven. Dit tweede fonds is bedoeld om private geldverstrekkers te interesseren. Om het investeringsrisico te verkleinen zal de overheid de rol van co-investeerder op zich nemen.
Uiteindelijk moeten het instellen van de ‘Twinning Centers’ en de fondsen binnen tien jaar leiden tot zeshonderd kwalitatief sterke jonge IT-ondernemingen.