In de column ‘De digitale goudmijn’ (Computable, 17 januari 1997) wordt een heel belangrijk onderwerp aangesneden. Lokale kabelnetten met hun zeer hoogwaardige coax-infrastructuur tot aan de deur, bieden ongekende mogelijkheden als we ze via een glasvezel-backbone koppelen en de apparatuur geschikt maken voor tweerichtingsverkeer.
In feite gaat het hier om de enige echte elektronische snelweg van stedelijke omvang die we al zo’n vijftien jaar en langer overal in Nederland aantreffen. Dit geldt ook voor België. Nederland en België vormen op dit terrein dan ook de absolute wereldtop.
Iedere keer als ik de kwalificatie ‘digitale snelweg’ in relatie tot Internet lees, vraag ik me af of de desbetreffende auteur zich populair wil uitdrukken danwel voldoende kennis heeft van datacommunicatie.
Waarom hebben we de beschikbare mogelijkheden niet veel eerder op adequate wijze aangeboord? Het antwoord is wellicht te vinden in cultuurverschillen. Ruim vijftien jaar geleden trof ik binnen de kabelbranche een zeer hoogwaardige en professionele, maar wel besloten en geheel analoge cultuur aan. Er bestond nagenoeg geen kennis over digitale voorzieningen. Anderzijds hadden datacommunicatie-specialisten geen notie van de specifieke mogelijkheden en problemen die kenmerkend zijn voor de analoge techniek. Introverte digibeten en uitgesproken extraverte anabeten, ieder voor zich keien in hun vak, spraken totaal verschillende talen en konden dus nauwelijks met elkaar communiceren. Opvallend genoeg zijn juist de breedband-lan’s die mogelijk een brug tussen beide culturen hadden kunnen slaan, in onbruik geraakt.
Dit cultuurverschil moet uiteraard remmend hebben gewerkt op de ontwikkeling van een strategische visie ten aanzien van tele- en datacommunicatie.
Eén en ander wordt pijnlijk geïllustreerd door de Hdtv-blunder waarbij fabrikanten als Philips met alle geweld TV-ontvangers met een hoger oplossend vermogen in de markt wilden persen. Dit initiatief met een aanvechtbaar nut (geen belangstelling bij de consument) zou ernstige consequenties voor de hele infrastructuur hebben.
Het meest verwerpelijke was echter dat de ontwerpers deze stap meenden te moeten baseren op de analoge D2Mac-standaard. Door deze doodlopende weg werd de integratie van beeld- en datacommunicatie sterk belemmerd, terwijl we via de voorbereidingen op Isdn al een aantal jaren bezig waren met de integratiegedachte.
In gesprekken met deskundigen heb ik voorgesteld: ‘wees voorlopig gelukkig met de goede beeldkwaliteit, concentreer je op het digitaliseren en comprimeren van beeldinformatie en zet daarmee de deur open naar een multimediale toekomst’.
Het resultaat van dergelijke gesprekken eind jaren tachtig was meestal hoon en ongeloof. Vanuit de analoge structuur wilde men niet inzien dat digitaliseren en comprimeren op korte termijn mogelijk was.
We weten nu dat bijvoorbeeld de compressiestandaard Mpeg2 tamelijk snel beschikbaar is gekomen en dat deze een belangrijke capaciteitsuitbreiding voor beeldinformatie mogelijk maakt.
Gelukkig is dit Hdtv-avontuur zonder al te veel brokken te veroorzaken gestrand op onder meer een stram Brits been binnen het Europese overleg.
Inmiddels zijn ana- en digibeten meer dan voorheen on speaking terms; een goede zaak. Laten we ons daarbij echter hoeden voor digitale arrogantie. Bedenk dat de fysieke laag van het OSI-model alleen maar analoge signalen kent. Dit is de plaats waar we de signaalvormen in relatie tot de elektrische en optische transmissie-eigenschappen van het medium optimaliseren. Daarom is dit het werkterrein van specialisten op het gebied van de analoge techniek. Ze zijn de onmisbare steunpilaren voor de digitale specialisten die verderop in het OSI-model de zaak oppakken. De grootste ramp die ons op het gebied van tele- en datacommunicatie kan overkomen is dat we onze analoge kennis kwijtraken. Hier ligt op zijn minst een taak voor het onderwijs.
Ing. E. Fuchs, Apeldoorn