Hoe kan de opleiding informatica beter aansluiten op de arbeidsmarkt? Dat vroeg de Universiteit van Amsterdam (UvA) aan enkele vertegenwoordigers van het bedrijfsleven. Zij stelden zonder uitzondering drastische wijzigingen in het curriculum voor. Hoofd opleidingen bij de ING-Groep, A. van der Stoel, zei zelfs: "Stuur ze het laatste studiejaar maar naar ons".
De informatica-opleidingen van de UvA hebben het niet makkelijk. De instroom van nieuwe studenten wordt ieder jaar kleiner, terwijl de uitstroom niet voldoet aan de eisen van de branche. Dat is niet alleen de mening van het bedrijfsleven, maar ook die van de landelijke visitatiecommissie Informatica die de UvA eind 1995 een bezoek bracht. De commissie was echter ook van mening dat het wetenschappelijk gehalte van de opleidingen te wensen overliet. De universiteit ziet zich gesteld voor de lastige taak om het curriculum binnen dit spanningsveld aan te passen. Zij organiseerde de conferentie Informatici & Bedrijfsleven om ideeën uit te wisselen met de branche.
Paul van ’t Hooft, hoofd P&O van Raet IT Services en tevens lid van de commissie Onderwijs en Opleidingen van Fenit, is van mening dat de algemene IT-kennis van de afgestudeerde in orde is, maar merkt in de praktijk dat een academische titel absoluut geen garantie is voor een overeenkomstig werk- en denkniveau. Voor hem is de opleiding overigens een randvoorwaarde; persoonlijke kwaliteiten geven de doorslag. Hij eist van potentiële werknemers ondermeer dat zij integer, open, toegankelijk, ambitieus en onafhankelijk zijn. Zijn aanbevelingen voor het curriculum variëren van de ontwikkeling van vaardigheden, bijvoorbeeld het creëren van een zelfbeeld, tot het afstemmen van de onderwijsstructuur op het ’time-to-market’-principe. De studie informatica zou in zijn ogen moeten bestaan uit een duurzaam gedeelte van twee of drie jaar, terwijl de laatste één of twee jaar ‘snel en krachtig’ zou moeten worden ingevuld met modules. Op die manier zou de universiteit adequaat kunnen inspelen op wisselingen in de technologie.
Organisatiekunde
C. Gonencay, manager bij Inctas IT-Services sprak over de afgestudeerden als ‘mensen met perfecte IT-kennis die niet passen in een dienstverlenende omgeving’. Ze ontberen in zijn ogen sociale en communicatieve vaardigheden alsmede een pragmatische instelling. "Theoretische kennis wordt niet gevraagd", beklaagde hij zich, "klanten willen een netwerkconsultant die weet hoe hij een Netware-omgeving naar Windows NT moet migreren". Verder is hij van mening dat studenten bijzonder weinig weten van het bedrijfsleven en de manier waarop mensen daar met elkaar omgaan. Hij stelt voor dat de universiteit de opleiding splitst in een puur wetenschappelijke richting en een tak die gericht is op het bedrijfsleven. Net als van ’t Hooft pleit hij ervoor de studie modulair in te richten. Hij mist vakken als schriftelijk rapporteren, organisatiekunde en organisatiepsychologie.
Het meest ingrijpende voorstel voor wijziging van het onderwijsprogramma kwam van A. van der Stoel, hoofd opleidingen van het Informatie Technologie Centrum van de ING-Groep. Het laatste jaar kunnen de studenten bij wijze van stage een systeem komen ontwikkelen bij ING, meent hij. "Dat scheelt ons tijd en kosten."
Specialiseren
De aanwezige hoogleraren begroetten de plannen niet met veel enthousiasme. Prof. dr. P. Klint constateerde dat het aanwezige bedrijfsleven inmiddels zoveel aspecten genoemd had dat ze nooit in de opleiding zouden passen. Hij vergeleek de informatica-studie met de opleiding geneeskunde: "Een basisarts kan nog niets, die moet zich eerst nog specialiseren". Klint is tegen vakken als management en marketing in de informatica-studie, hoewel hij zich kan voorstellen dat deze gunstig zijn voor het bedrijfsleven.
Ook prof. drs. Maarten Boasson, zowel werkzaam op de universiteit als in het bedrijfsleven kon zich niet vinden in de voorstellen. Hij gaf Ritzen de schuld van de magere sociale vaardigheden van de huidige generatie studenten: "Studenten hebben geen tijd meer voor buitenschoolse activiteiten, doordat de studieduur steeds verder verkort wordt."
Op de fundamentele vraag in hoeverre de universiteit zich moet aanpassen aan het bedrijfsleven, terwijl datzelfde bedrijfsleven de afgestudeerden links laat liggen op het moment dat het minder goed gaat, wilde de voorzitter, prof. dr. J. van Benthem, niet ingaan. Van ’t Hooft zei echter wel dat de bedrijven zich terughoudend moeten opstellen, omdat zij de afgestudeerden drie jaar geleden bijvoorbeeld geen baan bezorgden. Hij wees erop dat de branche relatief onvolwassen is en verdedigde de bemoeienis van het bedrijfsleven met het academisch instituut met de opmerking dat de vraag naar informatici volgens hem structureel hoog is en dus in de toekomst ook hoog blijft. Bovendien is een betere aansluiting op de arbeidsmarkt niet alleen goed voor het bedrijfsleven, maar in de eerste plaats ook voor de afgestudeerde zelf, aldus van ’t Hooft.